De HEER, uw God, die voor u uit gaat, zal immers voor u strijden. U hebt toch gezien hoe Hij het in Egypte voor u opnam, en ook in de woestijn, waar u ervaren hebt dat de HEER, uw God, u gedragen heeft zoals een vader zijn kind draagt, de hele weg die u gegaan bent tot uw aankomst hier.’ Desondanks vertrouwde u niet op de HEER, uw God, hoewel Hij u voorging op uw weg om een plaats voor u te zoeken waar u uw kamp kon opslaan, en u ’s nachts met een vuur en overdag met een wolk de weg wees die u moest gaan.
Toen de HEER u hoorde klagen, ontstak Hij in woede. Hij zwoer:
‘Niemand van deze verdorven generatie zal het goede land zien dat Ik jullie voorouders onder ede heb beloofd. Alleen Kaleb, de zoon van Jefunne, zal het zien; aan hem en zijn zonen zal Ik het gebied geven dat hij verkend heeft, want hij bleef volledig op de HEER vertrouwen.’ Door uw schuld werd de HEER ook kwaad op mij:
‘Ook jij mag het land niet in,’ zei Hij. ‘Maar je rechterhand Jozua, de zoon van Nun, zal het wél binnengaan. Bereid hem voor op zijn taak; hij zal het land aan Israël in bezit geven. En jullie kinderen, die volgens jullie buitgemaakt zouden worden, jullie kinderen die zich nog niet bewust zijn van goed en kwaad, mogen dat land ook binnengaan. Aan hen zal Ik het geven, zij zullen het in bezit nemen. Maar jullie moeten nu omkeren en de woestijn weer in trekken, in de richting van de Rode Zee.’