De HEER zei tegen Mozes:
‘Degenen die het land onder jullie moeten verdelen, zijn de priester Eleazar en Jozua, de zoon van Nun. Wijs in elke stam iemand aan die de leiding heeft bij de verdeling van het land. Dit zijn hun namen:
voor de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefunne; voor de stam Simeon Semuël, de zoon van Ammihud; voor de stam Benjamin Elidad, de zoon van Kislon; voor de stam Dan het familiehoofd Bukki, de zoon van Jogli; wat de nakomelingen van Jozef betreft:
voor de stam Manasse het familiehoofd Channiël, de zoon van Efod, en voor de stam Efraïm het familiehoofd Kemuël, de zoon van Siftan; voor de stam Zebulon het familiehoofd Elisafan, de zoon van Parnach; voor de stam Issachar het familiehoofd Paltiël, de zoon van Azzan; voor de stam Aser het familiehoofd Achihud, de zoon van Selomi; voor de stam Naftali het familiehoofd Pedaël, de zoon van Ammihud.’ Dit waren degenen aan wie de HEER opdroeg om Kanaän onder de Israëlieten te verdelen.