De HEER zei tegen Mozes:
‘Deel de Israëlieten het volgende mee:
“Wanneer jullie in Kanaän zijn aangekomen, zullen dit de grenzen zijn van het grondgebied dat jullie toevalt:
Jullie zuidgrens loopt vanaf de woestijn van Sin langs het gebied van Edom, en begint dus bij de uiterste zuidoostpunt van de Zoutzee. Hij loopt in een bocht zuidelijk om de Schorpioenenpas heen, gaat dan verder naar Sin, loopt vervolgens rechtstreeks naar een punt ten zuiden van Kades-Barnea, en gaat via Chasar-Addar verder naar Asmon. Bij Asmon buigt de grens af naar de wadi die de grens met Egypte vormt, en van daar loopt hij rechtstreeks naar de zee. De westgrens wordt gevormd door de Grote Zee; houd dat als westgrens aan. Jullie noordgrens loopt als volgt:
Trek een lijn van de Grote Zee naar de Hor, en trek van deze berg een lijn naar Lebo-Hamat. De grens loopt daarna rechtstreeks naar Sedad, vervolgens naar Zifron, en eindigt bij Chasar-Enan. Houd dit als noordgrens aan. Voor de grens in het oosten moeten jullie een lijn trekken van Chasar-Enan naar Sefam. Van Sefam loopt de grens naar beneden, naar Haribla, ten oosten van Aïn, vervolgens gaat hij verder omlaag en loopt hij vlak langs de bergketen ten oosten van het meer van Kinneret. Daarna loopt hij nog verder omlaag, volgt de Jordaan en komt uit bij de Zoutzee. Dat zijn de grenzen van het land dat voor jullie bestemd is.”’
Mozes deelde de Israëlieten mee:
‘Dit is het land dat u door middel van loting onder elkaar moet verdelen en dat aan negeneneenhalve stam gegeven moet worden, zoals de HEER geboden heeft. De families van de stam Ruben en van de stam Gad, en ook de helft van de stam Manasse, hebben immers het grondgebied dat hun toekomt al ontvangen; tweeëneenhalve stam hebben grondbezit ontvangen aan deze kant van de Jordaan, ter hoogte van Jericho, aan de oostkant, waar de Zon opkomt.’