Maar wapenen ze zich niet en steken ze niet samen met u over, dan moeten ze net als u land in Kanaän krijgen.’ De Gadieten en de Rubenieten beloofden te doen wat de HEER hun had opgedragen:
‘We zullen onder bevel van de HEER gewapend naar Kanaän oversteken, maar we zullen grondbezit krijgen aan deze kant van de Jordaan.’
Daarop gaf Mozes aan de Gadieten en de Rubenieten en aan de helft van de stam Manasse, de zoon van Jozef, het rijk van koning Sichon van de Amorieten en het rijk van koning Og van Basan – alle steden binnen de landsgrenzen en al het gebied rondom die steden. De Gadieten herbouwden de vestingsteden Dibon, Atarot, Aroër, Atrot-Sofan, Jazer, Jogbeha, Bet-Nimra en Bet-Haran, en herstelden de schaapskooien. De Rubenieten herbouwden Chesbon, Elale, Kirjataïm en de plaatsen die voordat hun naam veranderd werd Nebo en Baäl-Meon heetten, en Sibma, en ze gaven alle herbouwde steden een nieuwe naam. De zonen van Machir, de zoon van Manasse, gingen naar Gilead en namen het in. De Amorieten die er woonden werden verdreven. Mozes gaf Gilead aan Machir, de zoon van Manasse, en deze vestigde zich daar. Jaïr, ook een zoon van Manasse, trok erop uit, nam een aantal dorpen van de Amorieten in en noemde die de Dorpen van Jaïr. Ook Nobach trok erop uit, nam Kenat met de omliggende dorpen in en noemde het naar zichzelf, Nobach.