De Rubenieten en de Gadieten bezaten bijzonder veel vee. Toen ze zagen dat het gebied van Jazer en Gilead bij uitstek geschikt was om er vee te houden, gingen ze naar Mozes en de priester Eleazar en de leiders van de gemeenschap en zeiden:
‘Het gebied van Atarot, Dibon, Jazer, Nimra, Chesbon, Elale, Sebam, Nebo en Beon, dat de HEER voor het volk van Israël veroverd heeft, dat gebied is zeer geschikt voor vee. En wij hebben veel vee.’ En ze vervolgden:
‘Wees zo goed uw dienaren dit gebied in bezit te geven, laat ons niet de Jordaan oversteken.’ Mozes antwoordde de Gadieten en Rubenieten:
‘U wilt hier blijven terwijl uw broeders ten strijde trekken? Wilt u de Israëlieten de moed ontnemen om over te steken naar het land dat de HEER hun gegeven heeft? Dat hebben uw voorouders ook gedaan, toen ik hen er vanuit Kades-Barnea op uitstuurde om te gaan kijken hoe het land was. Ze verkenden het land tot aan het Eskoldal en ontnamen de Israëlieten de moed om het land dat de HEER hun gegeven had binnen te trekken. Toen ontstak de HEER in woede, en Hij zwoer:
“Omdat zij niet volledig op Mij hebben vertrouwd, zal geen van de mannen van twintig jaar en ouder die uit Egypte zijn weggetrokken, het land zien dat Ik Abraham, Isaak en Jakob onder ede heb beloofd, met uitzondering van de Kenizziet Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun, die wel volledig op de HEER hebben vertrouwd.” De woede van de HEER was zo hevig dat Hij de Israëlieten veertig jaar in de woestijn liet rondzwerven, totdat die hele generatie, die gedaan had wat slecht is in de ogen van de HEER, gestorven was. En nu wilt u precies hetzelfde doen als uw zondige voorouders en zo de woede van de HEER tegen de Israëlieten nog aanwakkeren! Als u zich van Hem afwendt, zal Hij hen nog langer in de woestijn laten en zult u dit hele volk in het verderf storten.’