De HEER zei tegen Mozes:
‘Beklim het Abarimgebergte, zodat je kunt uitkijken over het land dat Ik de Israëlieten geef. Wanneer je het gezien hebt, zul je met je voorouders verenigd worden, net als je broer Aäron. Dat is omdat jullie in de woestijn van Sin, toen de Israëlieten met verwijten kwamen over water, tegen Mijn bevel zijn ingegaan en in hun bijzijn geen ontzag hebben getoond voor Mijn heiligheid.’ (Dat was het water van Meribat-Kades in de woestijn van Sin.) Mozes antwoordde de HEER:
‘Moge de HEER, de God die aan al wat leeft de levensadem schenkt, dan iemand over het volk aanstellen die het kan leiden en de troepen kan aanvoeren, zodat het volk van de HEER niet wordt als een kudde schapen zonder herder.’ De HEER zei tegen Mozes:
‘Laat Jozua, de zoon van Nun, bij je komen; hij is een man die geestkracht bezit. Leg hem de hand op en laat hem plaatsnemen voor de priester Eleazar en voor de hele gemeenschap. Draag in ieders aanwezigheid de leiding aan hem over en laat hem delen in het aanzien dat jij geniet. Dan zal heel Israël hem voortaan gehoorzamen. Wanneer er een beslissing moet worden genomen, moet hij zich tot de priester Eleazar wenden, en die raadpleegt dan ten overstaan van de HEER de orakelstenen. Zijn uitspraak bepaalt of Jozua met de andere Israëlieten een veldtocht moet ondernemen of niet.’
Mozes deed wat de HEER hem had opgedragen:
hij liet Jozua bij zich komen, liet hem plaatsnemen voor de priester Eleazar en voor de hele gemeenschap, legde hem de handen op en droeg de leiding aan hem over. Zo had de HEER het bij monde van Mozes bevolen.