De Israëlieten trokken verder en sloegen hun kamp op in Obot. Nadat ze uit Obot weggetrokken waren, sloegen ze hun kamp op bij Ijje-Haäbarim, in de woestijn die ten oosten van Moab ligt. Van daar trokken ze verder, en ze sloegen hun kamp op in het dal waardoor de Zered loopt. Weer trokken ze verder, en ze sloegen hun kamp op aan de overkant van de Arnon, en wel in de woestijn die aan het gebied van de Amorieten grenst; de Arnon vormt de grens tussen Moab en het gebied van de Amorieten. Daarom wordt er in het Boek van de oorlogen van de HEER gesproken van ‘Waheb in Sufa en de beken die de Arnon vormen, en het stroomgebied van die beken, dat zich uitstrekt tot waar Ar ligt en dat aan het gebied van Moab grenst’. Van daar ging het verder naar Beër, de bron waar de HEER tegen Mozes gezegd had:
‘Roep het volk bijeen, dan zal Ik het water geven.’ Israël zong toen dit lied:
‘Wel op, bron! Zing voor de bron, ontsloten door vorsten, geopend door de hoogsten, met scepter en heersersstaf!’
Vanuit de woestijn ging het verder naar Mattana, van Mattana naar Nachaliël, van Nachaliël naar Bamot, en van Bamot naar de vallei in Moab, en vervolgens verder naar de Pisga. Vanaf de top van die berg kijkt men uit over de Jesimon.