De HEER zei tegen Mozes:
‘Vraag aan het hoofd van elk van de Israëlitische stammen om je een staf te geven, twaalf staven bij elkaar:
voor elk stamhoofd moet er een staf zijn. Schrijf ieders naam op zijn staf. Op die van Levi moet je Aärons naam schrijven. Leg alle staven in de ontmoetingstent, voor de verbondstekst, waar Ik altijd bij jullie kom. De staf van de man die Ik uitkies, zal gaan bloeien. Zo zal Ik dat voortdurende geklaag van de Israëlieten tegen jullie doen verstommen.’ Nadat Mozes dit aan de Israëlieten had overgebracht, gaf ieder van de stamhoofden hem een staf, twaalf bij elkaar; daaronder was er ook een voor Aäron. Mozes legde de staven voor de HEER, in de tent met de verbondstekst. Toen hij de volgende dag de verbondstent binnenging, zag hij dat de staf van Aäron, de staf van de stam Levi, in bloei stond. Er waren knoppen ontsproten en bloemen ontloken, en de staf droeg rijpe amandelen. Mozes nam de staven uit het heiligdom van de HEER en ging ermee naar buiten. Nadat de Israëlieten gezien hadden wat er gebeurd was, nam ieder zijn eigen staf terug. ‘De staf van Aäron moet je voor de verbondstekst terugleggen,’ zei de HEER tegen Mozes. ‘Die moet worden bewaard als waarschuwing voor dat opstandige volk. Er moet een eind komen aan hun geklaag tegen Mij, anders zullen ze sterven.’ Mozes deed wat de HEER hem had opgedragen.
De Israëlieten zeiden tegen Mozes:
‘We komen om, het is met ons gedaan, het is met ons allemaal gedaan. Iedereen die in de buurt van de tabernakel van de HEER komt, sterft. Moeten wij dan allemaal omkomen?’