De HEER zei tegen Mozes:
‘Zeg tegen de Israëlieten:
“Wanneer jullie eenmaal in het land zijn dat Ik je zal geven om er te wonen, en jullie brengen de HEER een brandoffer of een vredeoffer van je runderen of van je schapen en geiten, om Hem met die geurige gave te behagen – of je nu een offer brengt ter nakoming van een gelofte of als vrijwillige gave of omdat het een feestdag is -, dan moet degene die de HEER een brandoffer of een vredeoffer brengt daar andere offers aan toevoegen. Bied bij elk schaap een graanoffer aan van een tiende efa tarwebloem vermengd met een kwart hin olijfolie, en een wijnoffer van een kwart hin wijn. Bij een ram moet je een graanoffer van twee tiende efa tarwebloem vermengd met een derde hin olijfolie aanbieden, en een wijnoffer van een derde hin wijn. Je moet de HEER een geurig offer brengen, om Hem daarmee te behagen. Wanneer je de HEER als brandoffer of vredeoffer een rund aanbiedt ter nakoming van een gelofte, bied dan bij dat rund een graanoffer aan van drie tiende efa tarwebloem vermengd met een halve hin olijfolie, en een wijnoffer van een halve hin wijn; zo is het een geurige gave die de HEER behaagt. Houd deze hoeveelheden aan voor elke stier, elke ram, elk schaap en elke geit. Hoeveel dieren je ook offert, houd per dier deze hoeveelheden aan. Dit geldt voor iedere geboren Israëliet die de HEER een offer wil brengen, een geurige gave die Hem behaagt. En hetzelfde geldt voor vreemdelingen die in de toekomst tijdelijk of blijvend bij jullie wonen en die de HEER een offer willen brengen, een geurige gave die Hem behaagt. Voor de hele gemeenschap geldt een en dezelfde wet, voor jullie zelf en voor de vreemdelingen die bij jullie wonen, voor alle komende generaties. Er bestaat voor de HEER geen onderscheid tussen jullie en vreemdelingen. Voor jullie en voor de vreemdelingen die bij jullie wonen geldt een en hetzelfde voorschrift en een en dezelfde regel.”’