Wanneer iemand een stuk grond uit eigen bezit heiligt door het aan de HEER op te dragen, wordt de waarde daarvan bepaald aan de hand van het voor die akker benodigde zaaigoed:
vijftig sjekel zilver per ezelslast gerst. Als hij het stuk grond met ingang van het jubeljaar heiligt, geldt de vastgestelde waarde. Als hij het na het jubeljaar heiligt, berekent de priester voor hem het bedrag aan de hand van het aantal jaren dat rest tot aan het volgende jubeljaar en is de vastgestelde waarde dus lager. Als degene die het stuk grond als heilige gave heeft opgedragen zijn gelofte wil afkopen, moet hij het vastgestelde bedrag betalen, vermeerderd met een vijfde. Dan valt het hem weer toe. Maar als hij het stuk grond verpandt zonder zijn gelofte te hebben afgekocht, kan het niet meer worden ingelost. Het vervalt dan in het jubeljaar onherroepelijk als heilige gave aan de HEER; het wordt eigendom van de priester.
Wanneer iemand een stuk grond dat hij in pand genomen heeft en dat hem dus niet als erfbezit toebehoort, heiligt door het aan de HEER op te dragen, berekent de priester voor hem de waarde tot aan het eerstvolgende jubeljaar. Dit bedrag moet nog diezelfde dag als heilige gave aan de HEER worden afgedragen. In het jubeljaar valt het land weer terug aan degene die het verpand had, aan wie het als erfbezit toebehoort.
Alle waarden worden berekend volgens het ijkgewicht van het heiligdom, twintig gera per sjekel.
Bij dit alles gelden de volgende restricties:
Het eerste jong van een dier uit de veestapel behoort als zodanig de HEER toe en kan niet als heilige gave aan hem worden opgedragen. Als het een rund, schaap of geit is, is het voor de HEER bestemd, als het een onrein dier is, kan het worden vrijgekocht tegen betaling van de vastgestelde waarde, vermeerderd met een vijfde. Wanneer het niet wordt vrijgekocht, moet het voor het vastgestelde bedrag worden verkocht.