Als slaven en slavinnen kun je mensen kopen uit de omringende volken, of vreemdelingen die bij jullie wonen of de nakomelingen die zij in jullie land hebben gekregen. Die slaven en slavinnen zijn je eigendom, je kunt hen als erfelijk bezit aan je nakomelingen nalaten; zij zullen voor altijd als slaaf voor je blijven werken. Maar je volksgenoten, de Israëlieten, je eigen verwanten, mag je nooit als slaven afbeulen.
Wanneer mensen die als vreemdeling bij jullie wonen, rijkdom vergaren en een van jullie tot armoede vervalt en zich aan zo’n vreemdeling of een afstammeling van een vreemdeling verpandt, behoudt hij het recht op lossing. Hij kan worden vrijgekocht door een broer, een oom of een neef of een andere bloedverwant, of hij kan, wanneer hij weer over voldoende middelen beschikt, zich zelf vrijkopen. Samen met degene aan wie hij zich verpand heeft, moet hij nagaan hoeveel jaren er liggen tussen het jaar van de pandstelling en het eerstvolgende jubeljaar; de pandsom wordt berekend naar het aantal dienstjaren, volgens het tarief van een loonarbeider. Als er nog veel jaren resten, moet een evenredig deel van het bedrag als losgeld worden betaald; als er volgens de berekening nog weinig jaren resten tot aan het jubeljaar, moet een evenredig deel worden afgelost. Zo iemand moet op dezelfde manier behandeld worden als een loonarbeider die per jaar in dienst wordt genomen; jullie mogen niet toestaan dat hij als een slaaf wordt afgebeuld. Wanneer hij niet op de een of andere manier wordt vrijgekocht, komt hij in het jubeljaar met zijn kinderen vrij. Want de Israëlieten behoren Mij toe; Ik heb hen uit Egypte weggeleid. Ik ben de HEER, jullie God.