De HEER zei tegen Mozes:
‘Zeg tegen de priesters, de zonen van Aäron:
“Een priester mag zich niet verontreinigen wanneer zich in zijn familie een sterfgeval voordoet. Alleen als het een naaste bloedverwant betreft:
zijn moeder of vader, zijn zoon of dochter, zijn broer of zijn ongehuwde zuster, die nog niet aan een man toebehoort en dus deel uitmaakt van zijn naaste familie, mag hij zich verontreinigen door in de nabijheid van de overledene te komen. Maar hij mag zich niet ontwijden door zich te verontreinigen vanwege een sterfgeval in zijn schoonfamilie. Priesters mogen hun hoofd niet kaalscheren en geen stukken uit hun baard knippen. Ook mogen ze geen tekens in hun huid kerven. Ze zijn voor hun God geheiligd en mogen de naam van hun God niet ontwijden. Zij bieden de HEER de offergaven aan, het voedsel van hun God, en daarom mogen ze zich niet ontwijden.
Een priester mag niet trouwen met een door hoererij ontwijde vrouw of een vrouw die door haar man verstoten is, want hij is voor zijn God geheiligd. Respecteer zijn heilige status, want hij biedt jullie God voedsel aan. Hij moet als heilig beschouwd worden, want Ik, de HEER, ben heilig en Ik heilig jullie. Als de dochter van een priester zich door hoererij ontwijdt, ontwijdt ze haar vader en moet ze worden verbrand.
De priester die aan het hoofd van zijn verwanten staat, over wiens hoofd de zalfolie werd uitgegoten en die werd aangesteld om de heilige kleding te dragen, mag zijn haar niet los laten hangen en zijn kleren niet scheuren. Hij mag nooit in de nabijheid van een lijk komen, zelfs omwille van zijn vader of moeder mag hij zich niet verontreinigen. Hij mag het heiligdom niet verlaten, anders zou hij het heiligdom van zijn God ontwijden, hij is immers met de zalfolie van zijn God gewijd. Ik ben de HEER.