De HEER zei tegen Mozes:
‘Zeg tegen de Israëlieten:
“Wanneer een Israëliet of een vreemdeling die in Israël woont een van zijn kinderen aan Moloch offert, moet hij ter dood gebracht worden; het volk moet hem stenigen. Ikzelf zal Mij tegen zo iemand keren en hem uit de gemeenschap stoten, omdat hij een van zijn kinderen aan Moloch heeft geofferd en daarmee Mijn heiligdom heeft verontreinigd en Mijn heilige naam heeft ontwijd. Mocht het volk oogluikend toestaan dat zo’n man zijn kinderen aan Moloch offert en hem niet ter dood brengen, dan zal Ik Mij tegen die man en zijn familie keren. Ik zal hem en allen die zich met hem en met Moloch inlaten, uit de gemeenschap stoten. Ook wie zich met geesten en schimmen inlaat zal Ik straffen en uitstoten. Zorg ervoor dat jullie heilig zijn, en blijf heilig, want Ik ben de HEER, jullie God.
Houd je aan Mijn bepalingen en leef ze na; Ik ben de HEER, Ik heilig jullie.
Wie een vloek uitspreekt over zijn vader of zijn moeder, moet ter dood gebracht worden. Hij heeft zijn eigen vader of moeder vervloekt en heeft zijn dood aan zichzelf te wijten. Wie overspel pleegt met een getrouwde vrouw, een vrouw die een ander toebehoort, moet ter dood gebracht worden. Beide echtbrekers moeten worden gedood. Wie het bed deelt met de vrouw van zijn vader, onteert zijn vader. Man en vrouw moeten beiden ter dood gebracht worden en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. Wanneer iemand het bed deelt met zijn schoondochter, moeten zij beiden ter dood gebracht worden. Ze hebben zich pervers gedragen en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. Wie met een man het bed deelt als met een vrouw, begaat een gruweldaad. Beiden moeten ter dood gebracht worden en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. Wie met een vrouw trouwt en ook met haar moeder, begaat een schanddaad. Hij en beide vrouwen moeten worden verbrand, want dergelijke schanddaden mogen bij jullie niet voorkomen. Wie de geslachtsdaad bedrijft met een dier, moet ter dood gebracht worden; ook het dier moet worden gedood.