De HEER zei tegen Mozes:
‘Zeg tegen de Israëlieten:
“Wie een vredeoffer aan de HEER wil aanbieden, moet een deel ervan naar de HEER brengen; eigenhandig moet hij naast het vet ook het borststuk als offergave aan de HEER aanbieden. Het borststuk moet ten overstaan van de HEER omhooggeheven worden. Het vet moet door de priester op het altaar worden verbrand, maar het borststuk is bestemd voor Aäron en zijn zonen. De rechterachterbout moet apart gehouden worden en aan de priester worden geschonken als zijn aandeel in jullie vredeoffer; die achterbout is bestemd voor diegene van Aärons zonen die het bloed en het vet van het vredeoffer aanbiedt. Want van de vredeoffers van de Israëlieten neem Ik het borststuk en de achterbout om ze voor altijd aan Aäron, de priester, en aan zijn zonen te geven, als een geschenk van de Israëlieten. Ze zijn bestemd voor Aäron en zijn zonen, het is hun aandeel in de offergaven voor de HEER, vanaf de dag dat ze zijn ontboden om voor de HEER het priesterambt te bekleden. De HEER heeft bevolen dat als geschenk van de Israëlieten aan hen te geven, vanaf de dag dat Hij hen heeft gezalfd. Dit voorschrift blijft voor de Israëlieten en hun nakomelingen voor altijd van kracht.”’
Tot zover de voorschriften voor het brandoffer, het graanoffer, het reinigingsoffer, het hersteloffer, het wijdingsoffer en het vredeoffer, die de HEER op de Sinai aan Mozes heeft bekendgemaakt toen hij de Israëlieten in de Sinaiwoestijn opdroeg Hem hun gaven aan te bieden.