De HEER zei tegen Mozes en Aäron:
‘Zeg tegen de Israëlieten:
“Dit zijn de dieren die jullie mogen eten:
Van alles wat op het land leeft, mogen jullie de dieren eten die gespleten hoeven hebben – dus hoeven die helemaal gedeeld zijn – en bovendien hun voedsel herkauwen. Die mag je eten. Maar dieren die alleen herkauwen of alleen gespleten hoeven hebben, mag je niet eten. Kamelen zijn herkauwers maar hebben geen gespleten hoeven en gelden daarom voor jullie als onrein. Klipdassen zijn herkauwers maar hebben geen gespleten hoeven en gelden daarom voor jullie als onrein. Hazen zijn herkauwers maar hebben geen gespleten hoeven en gelden daarom voor jullie als onrein. Zwijnen hebben wel volledig gespleten hoeven maar herkauwen niet en gelden daarom voor jullie als onrein. Eet geen vlees dat van zulke dieren afkomstig is en raak hun kadavers niet aan. Ze gelden voor jullie als onrein.
Alles wat in het water leeft, in de zee of in de rivieren, en vinnen en schubben heeft, mag je eten. Maar alle kleine en grote waterdieren zonder vinnen of schubben gelden voor jullie als oneetbaar. Je mag er niet van eten; ook hun kadavers moet je als weerzinwekkend beschouwen. Alle waterdieren zonder vinnen en schubben gelden voor jullie als oneetbaar.
De volgende vogelsoorten gelden voor jullie als oneetbaar; je mag er niet van eten en moet ze als weerzinwekkend beschouwen:
de vale gier, de lammergier, de zwarte gier, de rode wouw en de verschillende soorten buizerds, alle soorten kraaien en raven, de struisvogel, de velduil, de bosuil, alle soorten valken, de steenuil, de visuil, de ransuil, de katuil, de dwergooruil, de visarend, de ooievaar, de verschillende soorten reigers, de hop en de vleermuis.
Ook gevleugelde insecten gelden voor jullie als oneetbaar. Van deze dieren mag je alleen die eten die ook een stel springpoten hebben. Dat zijn de verschillende soorten veldsprinkhanen, sabelsprinkhanen, krekels en dwergsprinkhanen. Die mag je wel eten. Alle andere gevleugelde insecten gelden voor jullie als oneetbaar.