Wie een vredeoffer wil aanbieden en daarvoor een schaap of een geit neemt, mag een mannelijk of een vrouwelijk dier nemen, maar het dier dat de HEER wordt aangeboden mag geen enkel gebrek hebben. Wie een schaap als offergave aan de HEER aanbiedt, moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten binnen de omheining van de ontmoetingstent, waarna de zonen van Aäron het bloed tegen de zijkanten van het altaar gieten. De vette delen van het dier moeten als offergave aan de HEER worden aangeboden:
de bij het stuitbeen afgesneden staart in zijn geheel, het vet rond de buikholte en al het vet aan de ingewanden, de beide nieren met het niervet bij de lendenspieren, en de kleinste lob van de lever, die samen met de nieren moet worden verwijderd. De priester doet dit alles op het altaar in rook opgaan, als voedsel en offergave voor de HEER. Wie een geit als offergave aan de HEER aanbiedt, moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten binnen de omheining van de ontmoetingstent, waarna de zonen van Aäron het bloed tegen de zijkanten van het altaar gieten. Een deel van het vredeoffer moet als offergave aan de HEER worden aangeboden:
het vet rond de buikholte en al het vet aan de ingewanden, de beide nieren met het niervet bij de lendenspieren, en de kleinste lob van de lever, die samen met de nieren moet worden verwijderd. De priester doet dit alles op het altaar in rook opgaan, als voedsel, als een geurige gave. Al het vet is bestemd voor de HEER. Vet en bloed mogen jullie niet eten. Deze bepaling blijft voor de Israëlieten en hun nakomelingen voor altijd van kracht, waar ze ook wonen.”’