Men maakte het brandofferaltaar van acaciahout. Het was vierkant, vijf el lang en vijf el breed, en drie el hoog. Op de vier hoeken van het altaar maakte men horens, die er één geheel mee vormden, en het werd met brons bekleed. Alle bijbehorende voorwerpen werden van koper gemaakt:
de potten, de scheppen, offerschalen, vorken en vuurbakken. Langs de onderkant van het altaar, onder de rand, bracht men een hekwerk aan, een bronzen raster dat tot halverwege het altaar reikte. Er werden vier ringen gegoten die aan de vier hoeken van het bronzen hekwerk bevestigd werden; ze waren bestemd voor de draagbomen. Men maakte de draagbomen van acaciahout, bekleedde ze met brons en stak ze in de ringen aan weerszijden van het altaar, zodat het gedragen kon worden. Het altaar werd van houten panelen gemaakt; vanbinnen was het hol.
Men maakte het bronzen wasbekken en het bronzen onderstel, en gebruikte hiervoor de spiegels van de vrouwen die bij de ingang van de ontmoetingstent samengestroomd waren.