Ik zag de Heer bij het altaar staan, en Hij zei:
‘Sla op het kapiteel, laat de drempels dreunen! Sla de stenen stuk op de hoofden; wie er dan nog overblijven, zal Ik zelf doden met het zwaard. Niemand die vlucht zal ontsnappen; niemand die ontsnapt zal ontkomen. Al kruipen ze de onderwereld in, Ik breng ze naar boven; al klimmen ze de hemel in, Ik haal ze naar beneden. Al verschuilen ze zich op de top van de Karmel, Ik zal ze weten te vinden en ze daar weghalen; al proberen ze zich voor Mij te verbergen op de bodem van de zee, Ik zal de slang daar bevelen om hen te bijten. Al worden ze door hun vijanden gevangengenomen en weggevoerd, dan nog geef Ik het zwaard bevel om hen te doden. Ik richt Mijn ogen op hen ten kwade, niet ten goede.’
De HEER, de God van de hemelse machten, raakt de aarde aan en ze beeft, al haar bewoners gaan in rouw gehuld. Ze komt omhoog als de Nijl, zinkt weg als de rivier van Egypte. Hij die in de hemel Zijn verheven verblijf heeft gebouwd, Hij die het hemelgewelf op de aarde laat rusten, Hij die het water van de zee bijeenroept en het uitstort over de aarde – Zijn naam is HEER.
Zijn jullie voor Mij soms meer dan de Nubiërs, Israël? – spreekt de HEER. Ik heb jullie uit Egypte weggeleid, maar ook de Filistijnen uit Kreta en de Arameeërs uit Kir. De ogen van God, de HEER, zijn gericht op dit zondige koninkrijk. Ik zal het van de aardbodem wegvagen, maar Ik zal niet het hele volk van Jakob vernietigen – spreekt de HEER.