Wee jullie, zorgelozen in Sion, argelozen op de berg van Samaria, leiders van dit uitverkoren volk, tot wie de Israëlieten zich wenden! Trek naar Kalne en bekijk het goed; ga van daar naar het grote Hamat, ga dan terug naar Gat waar de Filistijnen wonen – zijn jullie sterker dan die koninkrijken of is hun gebied juist groter dan dat van jullie? Wee jullie die denken dat de onheilsdag nog ver is en die zelf de heerschappij van het geweld dichterbij brengen. Jullie liggen maar op je ivoren bedden, hangen op je divans, eten lammeren uit de kudde en kalveren uit de stal. Luidkeels zingen jullie bij de harp, en jullie denken te spelen als David zelf. Uit grote schalen drinken jullie wijn, en met de beste olie wrijven jullie je in, maar jullie lijden er niet onder dat Jozefs volk ten onder gaat. Daarom gaan jullie nu als eersten in ballingschap; het gefeest en geluier is voorbij.
Dit zweert God, de HEER, bij zichzelf – zo spreekt de HEER, de God van de hemelse machten:
Ik heb een afschuw van de hoogmoed van Jakobs volk, Ik heb een afkeer van zijn burchten. Daarom zal Ik Samaria en al zijn inwoners aan de vijand uitleveren, en als er in een huis nog tien mensen overblijven, zullen zij sterven. Als iemand dan het lichaam van zijn verwant uit dat huis wegdraagt om het te verbranden, zal hij vragen aan degene die nog binnen is:
‘Is daar bij jou nog iemand over?’ ‘Nee,’ zal deze dan zeggen, ‘maar wees toch stil, en noem de naam van de HEER niet!’ De HEER hoeft immers maar een bevel te geven, of alle huizen, groot en klein, zullen tot puin worden geslagen.
Rennen paarden ooit over rotsen of wordt daar met runderen geploegd? En toch veranderen jullie het recht in gif, de vruchten van de gerechtigheid in alsem. Jullie verheugen je over de verovering van Lo-Debar, en jullie zeggen dat je op eigen kracht Karnaïm ingenomen hebt. Maar Ik zal een volk op jullie afsturen, Israëlieten, – spreekt de HEER, de God van de hemelse machten – dat jullie in heel het land zal onderdrukken, vanaf Lebo-Hamat tot aan de wadi Araba.