Dit alles overkwam koning Nebukadnessar. Twaalf maanden later, toen de koning op het dak van het koninklijk paleis van Babel liep te wandelen, zei hij:
‘Is Babel niet indrukwekkend, de koningsstad die ik door mijn grote macht heb gebouwd tot eer van mijn majesteit?’ De koning had deze woorden nog niet gesproken, of er klonk een stem uit de hemel:
‘Dit wordt u aangekondigd, koning Nebukadnessar:
Het koningschap is u ontnomen. U wordt verstoten door de mensen; u zult leven onder de dieren van het veld en u zult gras eten als de runderen. Zo zullen zeven jaren voorbijgaan, totdat u erkent dat de hoogste God boven het koningschap van de mensen staat en dat Hij bepaalt aan wie Hij het verleent.’ En op hetzelfde ogenblik werd het vonnis over Nebukadnessar voltrokken. Hij werd door de mensen verstoten, hij at gras als de runderen, zijn lichaam werd vochtig van de dauw van de hemel, en ten slotte was zijn haar even lang als de veren van een arend en waren zijn nagels uitgegroeid als de klauwen van een vogel.
Maar toen de zeven jaren verstreken waren, sloeg ik, Nebukadnessar, mijn ogen naar de hemel op en keerde mijn verstand in mij terug. Ik prees de hoogste God, ik roemde en verheerlijkte de eeuwig Levende:
Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij en Zijn koningschap duurt van generatie tot generatie voort. De mensen op aarde zijn slechts nietige wezens; Hij doet met de hemelse machten en met de mensen op aarde wat hij wil. Er is niemand die Hem kan tegenhouden of tegen Hem kan zeggen:
‘Wat hebt U gedaan?’ Op hetzelfde moment dat ik mijn verstand terugkreeg herwon ik, tot eer van mijn koningschap, ook mijn majesteit en luister. Mijn raadsheren en machthebbers zochten mij weer op, mijn koningschap werd in ere hersteld en mijn macht nam zelfs nog toe. Ik, Nebukadnessar, roem, verhef en verheerlijk nu de Koning van de hemel. Al Zijn daden zijn juist en Zijn paden recht. Wie hoogmoedig zijn, kan Hij vernederen.