Ach, hoe heeft het goud zijn glans verloren, het zuivere goud zijn kleur; het heilig gesteente ligt op elke straathoek uitgestrooid. Het edele volk van Sion, kostbaarder dan het fijnste goud – ach, niet meer waard dan een aarden kruik, dan pottenbakkerswerk. Zelfs een jakhals biedt haar jongen haar tepels om ze te zogen, maar mijn volk is wreed geworden, als een struisvogel in de woestijn. Dorst doet de tong van zuigelingen aan hun gehemelte kleven, kinderen bedelen om brood, maar niemand reikt het hun aan. Wie altijd lekkernijen aten, gaan nu als schimmen over straat, wie gekoesterd werden in scharlaken, speuren de mestvaalt af. De wandaden van mijn volk zijn groter dan de zonden van Sodom, dat in een oogwenk werd weggevaagd, zonder dat een hand het beroerde. Ooit waren Sions vorsten smettelozer dan sneeuw, glanzender dan melk, roder dan koraal was hun lichaam, als saffier hun verschijning; maar nu zijn ze donkerder dan roet, ze worden op straat niet herkend:
ze zijn vel over been, hun huid is droog en dor als hout. Beter te vallen door het zwaard dan te sterven door de honger:
verstoken van alles wat het land voortbrengt, kwijnt men weg en bezwijkt.
De HEER heeft Zijn woede uitgevierd, Zijn brandende toorn uitgegoten, Hij heeft in Sion een vuur ontstoken dat haar fundamenten verteert. Dat ooit een vijand of tegenstander de poorten van Jeruzalem zou binnengaan – de koningen der aarde noch haar bewoners konden het geloven.