Ik zei tegen mezelf:
Kom, laat ik proberen de genoegens van het leven te smaken en te genieten van het goede. Maar ook dat, ontdekte ik, is enkel leegte. Vrolijkheid, zei ik tegen mezelf, is niet meer dan dwaasheid. En waar leidt vreugde toe?
Ik heb mezelf ondergedompeld in de vrolijkheid van de wijn, en ik greep die dwaasheid aan om te onderzoeken of ik in mijn wijsheid – want die behield altijd de overhand – kon ontdekken wat een mens het beste doen kan, dat luttel aantal levensdagen dat hij doorbrengt onder de hemel. Ook heb ik grootse dingen ondernomen:
Ik heb voor mezelf paleizen gebouwd en wijngaarden geplant. Ik heb tuinen en parken aangelegd en daarin een keur van vruchtbomen geplant. Ik heb waterbekkens gegraven om een bos met jonge bomen te bevloeien. Ik heb slaven en slavinnen gekocht, en ook hun kinderen werden slaven in mijn huis. Ik bezat talrijke runderen, schapen en geiten, meer dan iedereen die voor mij in Jeruzalem heeft geregeerd. Ik heb goud en zilver opgestapeld en in de rijkdom gedeeld van koningen en landen. Ik heb zangers en zangeressen aangesteld en het genot geproefd van vele, vele vrouwen. Grootse dingen heb ik ondernomen en meer bezit vergaard dan iedereen die voor mij in Jeruzalem heeft geregeerd. En bij alles wat ik voor mezelf verworven had, behield ik ook mijn wijsheid. Alles wat mijn ogen vroegen heb ik ze gegund, elke vreugde die mijn hart verlangde heb ik het gegeven, en ik genoot naar hartelust van al het goede dat ik had verworven. Het was het loon voor mijn gezwoeg.
Maar toen nam ik alles wat ik ondernomen had nog eens in ogenschouw, alles wat mijn moeizaam gezwoeg me opgeleverd had, en ik zag in dat het allemaal maar lucht en najagen van wind was. Het had geen enkel nut onder de Zon. Ik nam nog eens in ogenschouw wat wijs is, en wat dwaas en onverstandig is. Wat zou de koning na mij doen met alles wat zijn voorgangers tot stand hebben gebracht?