Sanballat, Tobia, de Arabier Gesem en alle anderen die ons vijandig gezind waren, hoorden dat ik de muur had opgebouwd en dat er geen gaten meer in zaten – de deuren had ik overigens nog niet in de poorten laten plaatsen. Daarom stelden Sanballat en Gesem mij voor om overleg te plegen in Kefirim, in het Onodal. Maar ze hadden weinig goeds met me voor. Ik stuurde hun de volgende boodschap:
‘Ik heb belangrijk werk te doen en kan daarom onmogelijk komen. Het werk zou stil komen te liggen als ik het in de steek liet en naar u toe kwam.’ Vier keer deden ze mij dit voorstel, en steeds gaf ik hun hetzelfde antwoord. Ten slotte stuurde Sanballat voor de vijfde keer een van zijn mannen, met hetzelfde doel. Deze man bracht een niet-verzegelde brief mee met de volgende inhoud:
‘Onder de bevolking gaat het verhaal – en Gesem bevestigt het – dat u met de Joden een opstand voorbereidt en dat u daarom de muur opbouwt. Volgens dezelfde bron zou u hun koning willen worden en laat u zelfs profeten optreden die, met een verwijzing naar u, in Jeruzalem verkondigen dat Juda een koning heeft! Welnu, zoiets zal ook de koning ter ore komen. Laten wij daarom toch eens overleggen.’
Ik stuurde hem het volgende antwoord:
‘Wat u beweert is onjuist. U bedenkt het allemaal zelf!’ Ze waren er allemaal op uit ons bang te maken, zodat we het werk zouden opgeven en er niets meer gebeuren zou. Maar ik pakte het werk juist voortvarend aan.