De tiende afdeling, voor de tiende maand, stond onder bevel van Maharai uit Netofa, uit de familie van Zerach. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. De elfde afdeling, voor de elfde maand, stond onder bevel van Benaja uit Piraton, uit de stam Efraïm. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. De twaalfde afdeling, voor de twaalfde maand, stond onder bevel van Cheldai uit Netofa, uit de familie van Otniël. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man.
Aan het hoofd van de stammen van Israël stonden de volgende personen:
vorst van de stam Ruben was Eliëzer, de zoon van Zichri; van Simeon:
Sefatja, de zoon van Maächa; van Levi:
Chasabja, de zoon van Kemuël; van de afstammelingen van Aäron:
Sadok; van Juda:
Elihu, een broer van David; van Issachar:
Omri, de zoon van Michaël; van Zebulon:
Jismaja, de zoon van Obadja; van Naftali:
Jerimot, de zoon van Azriël; van Efraïm:
Hosea, de zoon van Azazjahu; van de oostelijke helft van de stam Manasse:
Joël, de zoon van Pedaja; van de helft van Manasse die in Gilead woonde:
Jiddo, de zoon van Zecharja; van Benjamin:
Jaäsiël, de zoon van Abner; van Dan:
Azarel, de zoon van Jerocham. Dit waren de stamhoofden van Israël.
David telde de personen onder de twintig jaar niet mee, want de HEER had beloofd dat Hij het volk van Israël even talrijk zou maken als de sterren aan de hemel. Joab, de zoon van Seruja, had wel een begin gemaakt met de volkstelling, maar maakte die niet af, want Israël werd vanwege de volkstelling getroffen door een hevige toorn. De uitslag werd dan ook niet opgenomen in de kronieken van koning David.