De hogepriester Seraja, zijn plaatsvervanger Sefanja en de drie priesters die aan het hoofd van de tempelwacht stonden, werden door Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, gevangengenomen. En uit de stad haalde hij de raadsheer die belast was met oorlogszaken, vijf van de vertrouwelingen die vrij toegang hadden tot de koning, de secretaris van de opperbevelhebber die tot taak had het volk onder de wapenen te roepen, en zestig grootgrondbezitters. Deze personen werden door Nebuzaradan gevangengenomen en naar Ribla overgebracht, naar de koning van Babylonië. De koning van Babylonië liet hen in Ribla, in het gebied van Hamat, ter dood brengen.
Zo werd Juda uit zijn land weggevoerd in ballingsschap. Over het deel van het volk dat van koning Nebukadnessar van Babylonië in Juda mocht blijven, stelde hij Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, als gouverneur aan. Toen de bevelhebbers van het leger en hun manschappen daarvan hoorden, zochten zij Gedalja in Mispa op:
Jismaël, de zoon van Netanja, Jochanan, de zoon van Kareach, Seraja, de zoon van Tanchumet uit Netofa, en Jaäzanja, de zoon van iemand uit Maächa, allen met hun mannen. Gedalja bezwoer de bevelhebbers en hun mannen:
‘Van de Chaldese ambtenaren hebt u niets te vrezen. U kunt in het land blijven wonen, en zolang u de koning van Babylonië dient zal het u goed gaan.’ Maar in de zevende maand van dat jaar kwam Jismaël, de zoon van Netanja, de zoon van Elisama, die tot de koninklijke familie behoorde, met tien mannen naar Mispa. Ze doodden Gedalja en de Judeeërs en Chaldeeën die bij hem waren. Uit angst voor de Chaldeeën nam daarop heel het volk, van hoog tot laag, met de bevelhebbers van het leger de vlucht naar Egypte.