Verder liet Josia de offerplaats Tofet in het Hinnomdal ontwijden, zodat niemand er meer zijn zoon of dochter als offer voor Moloch kon verbranden. Hij liet de paarden weghalen die de koningen van Juda ter ere van de Zon hadden opgesteld vanaf de ingang van het tempelterrein tot aan het vertrek van de eunuch Netanmelech, en de zonnewagens liet hij verbranden. Hij liet de altaren afbreken die de koningen van Juda op het dak van het bovenvertrek van Achaz hadden geplaatst, en ook de altaren die Manasse op de beide voorhoven van de tempel had laten maken. Het puin liet hij zo snel mogelijk afvoeren en in de bedding van de Kidron storten. De offerplaatsen buiten de stad, ten zuiden van de Berg van het verderf, die koning Salomo van Israël had laten oprichten voor Astarte, de gruwelijke godin van de Sidoniërs, Kemos, de gruwelijke god van Moab, en Milkom, de weerzinwekkende god van Ammon, werden door de koning ontwijd:
hij sloeg de gewijde stenen aan stukken, hakte de Asjerapalen om en liet de gaten opvullen met beenderen van mensen.
Ook het altaar en de offerhoogte in Betel brak hij af. Die offerplaats was aangelegd door Jerobeam, de zoon van Nebat, die de Israëlieten tot zonde had aangezet. Josia stak de offerplaats in brand, verpulverde de resten en liet de Asjerapaal in vlammen opgaan. Zijn oog viel op de begraafplaats daar op de heuvel, en hij gaf bevel de beenderen uit de graven te halen. Die verbrandde hij op het altaar, dat hij op die manier ontwijdde. Zo ging de profetie van de HEER in vervulling die was uitgesproken door de godsman die dit alles had voorzegd. Josia vroeg:
‘Wat is dat daar voor een steen?’ ‘Dat is het graf van de godsman uit Juda,’ antwoordden de mensen die daar woonden. ‘Alles wat u met het altaar van Betel hebt gedaan, is door hem voorzegd.’ Daarop zei Josia:
‘Laat hem met rust. Zijn gebeente mag door niemand worden aangeraakt.’ Dus lieten ze zijn gebeente ongemoeid, evenals het gebeente van de profeet uit Samaria.