De mensen uit Babel maakten een beeld van Sukkot-Benot, de mensen uit Kuta maakten een beeld van Nergal, de mensen uit Hamat maakten een beeld van Asima, de Awwieten maakten beelden van Nibchaz en Tartak, en de Sefarwieten verbrandden hun kinderen als offer voor hun goden Adrammelech en Anammelech. Daarnaast vereerden zij de HEER en stelden ze uit hun eigen midden priesters aan om dienst te doen in de tempels op de offerhoogten. Ze vereerden dus wel de HEER, maar dienden ook hun eigen goden zoals ze in hun land van herkomst gewoon waren geweest.
Ook de Israëlieten zelf vervielen telkens opnieuw in hun oude gewoonten en doen dat tot op de dag van vandaag:
ze vereren de HEER niet en houden zich niet aan de voorschriften, regels, wetten en geboden die de HEER heeft opgelegd aan de nakomelingen van Jakob, aan wie Hij de naam Israël heeft gegeven. De HEER heeft met hen een verbond gesloten en hun opgedragen:
‘Jullie mogen geen andere goden vereren:
niet voor hen neerknielen, hen niet dienen en hun geen offers brengen. Alleen de HEER, die jullie met sterke hand en opgeheven arm uit Egypte heeft weggeleid, moeten jullie vereren, voor Hem moeten jullie neerknielen en aan Hem moeten jullie offers brengen. Jullie moeten je altijd houden aan de voorschriften, regels, wetten en geboden die Hij heeft vastgelegd, en geen andere goden vereren. Jullie mogen het verbond dat Ik met jullie heb gesloten niet vergeten en geen andere goden vereren; alleen de HEER, jullie God, moeten jullie vereren, dan zal Hij jullie redden uit de greep van al jullie vijanden.’ Maar ze hebben niet geluisterd en houden nog altijd vast aan hun oude gewoonten.
De nieuwe bewoners van het land vereerden de HEER, maar dienden ook hun eigen godenbeelden. Hun kinderen en kindskinderen volgden het voorbeeld van hun ouders en leven tot op de dag van vandaag op dezelfde wijze voort.