Azarja, de zoon van Amasja, werd koning van Juda in het zevenentwintigste regeringsjaar van koning Jerobeam van Israël. Hij was zestien jaar oud toen hij koning werd. Tweeënvijftig jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Jecholja, ze was afkomstig uit Jeruzalem. Hij deed wat goed is in de ogen van de HEER, net zoals zijn vader Amasja gedaan had. Toch bleven de offerplaatsen bestaan en bleven de Judeeërs daar offers brengen en wierook branden.
De HEER trof de koning met huidvraat, waaraan hij leed tot op de dag van zijn dood. Al die tijd leefde hij in afzondering, terwijl zijn zoon Jotam de gang van zaken in het paleis regelde en ook het landsbestuur waarnam. Verdere bijzonderheden over Azarja zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Juda. Toen hij stierf, werd hij begraven bij zijn voorouders in de Davidsburcht. Zijn zoon Jotam volgde hem op.