Toen Izebel hoorde dat Jehu onderweg was naar Jizreël, zette ze haar ogen aan, maakte haar kapsel op en ging bij haar venster op de uitkijk staan. Toen Jehu bij de stadspoort aankwam verwelkomde ze hem met de woorden:
‘Gaat het goed met je, Zimri de Koningsmoordenaar?’ Jehu keek omhoog en vroeg:
‘Is daar iemand die aan mijn kant staat? Niemand?’ Twee, drie eunuchen verschenen aan het venster en Jehu beval hun:
‘Gooi haar het raam uit!’ Ze wierpen haar naar beneden, zodat haar bloed tegen de stadsmuur en tegen de paarden opspatte. Jehu vertrapte haar lichaam. Daarna trok hij de stad binnen en liet zich een maaltijd voorzetten. Toen hij gegeten en gedronken had zei hij:
‘Ga eens naar die vervloekte vrouw kijken en begraaf haar, tenslotte is ze een koningsdochter.’ Maar de mannen die haar gingen begraven vonden alleen nog haar schedel, haar voeten en haar handen. Toen ze terugkwamen om het aan Jehu te vertellen zei deze:
‘Zo is in vervulling gegaan wat de HEER bij monde van de Tisbiet Elia heeft voorzegd:
“De honden zullen het lichaam van Izebel op de akkers van Jizreël opvreten. Het lijk van Izebel zal als een hoop mest op het land liggen, op de akkers van Jizreël, en niemand zal kunnen zeggen:
‘Dit was Izebel.’”’