Enige tijd later riep koning Benhadad van Aram zijn leger onder de wapenen. Hij trok op en belegerde Samaria. Het beleg duurde zo lang dat er in de stad een groot tekort aan voedsel ontstond. Voor een ezelskop betaalde men uiteindelijk tachtig sjekel zilver, en voor een pond duivendrek vijf sjekel.
Toen de koning van Israël op een keer over de stadsmuur liep, schreeuwde een vrouw hem toe:
‘Help me toch, mijn heer en koning!’ De koning antwoordde:
‘Als de HEER u niet helpt, hoe zou ik dat dan kunnen? De dorsvloer en de perskuip zijn leeg. Maar wat is er aan de hand?’ De vrouw vertelde:
‘Een vrouw die ik ken zei tegen me:
“Kom hier met je kind. Vandaag zullen we jouw kind opeten, en morgen het mijne.” Toen hebben we mijn kind gekookt en opgegeten. Maar toen ik de volgende dag tegen haar zei dat nu het hare aan de beurt was om opgegeten te worden, bleek dat ze haar kind verstopt had.’ Bij het horen van het verhaal van de vrouw scheurde de koning zijn kleren, terwijl hij daar over de stadsmuur liep, en de hele bevolking kon zien dat hij onder zijn kleren op zijn blote lijf een boetekleed droeg. De koning riep uit:
‘God mag met mij doen wat Hij wil als het hoofd van Elisa, de zoon van Safat, vanavond nog op zijn romp zit!’
Elisa was thuis, en de oudsten waren bij hem. De koning stuurde een bode naar hem toe, maar nog voor deze aankwam zei Elisa tegen de oudsten:
‘Weet u wel dat die moordenaarszoon iemand heeft gestuurd om mij te onthoofden? Sluit de deur zodra de bode van de koning eraan komt, houd hem tegen. Hoor, volgt zijn meester hem niet op de voet?’ Elisa was nog niet uitgesproken, of daar kwam de bode van de koning al aan. ‘De HEER heeft deze ellende over ons gebracht,’ zei hij. ‘Waarom zou ik mijn hoop dan nog op Hem vestigen?’