‘Luister, alle profeten verzekeren de koning eensgezind dat de strijd goed zal aflopen. Mogen uw woorden even gunstig zijn als die van hen.’ Maar Micha zei:
‘Zo waar de HEER leeft, ik zeg alleen wat de HEER mij in de mond legt.’ Hij ging naar de koning toe, die hem vroeg:
‘Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken, of kunnen we er beter van afzien?’ ‘Trek op,’ antwoordde Micha. ‘Uw veldtocht zal slagen en de HEER zal u de stad in handen geven.’ Hierop zei de koning:
‘Hoe vaak heb ik u niet bezworen om in de naam van de HEER niets dan de waarheid tegen mij te spreken?’ Toen zei Micha:
‘Ik zag Israël verspreid over de berghellingen, als een kudde schapen die geen herder heeft. De HEER zei:
“Ze hebben geen aanvoerder, laat ieder in vrede naar huis terugkeren.”’ De koning van Israël zei tegen Josafat:
‘Heb ik het u niet gezegd:
hij profeteert nooit iets goeds over mij, alleen maar onheil!’ Micha zei:
‘Luister naar wat de HEER te zeggen heeft. Ik zag de HEER op Zijn troon zitten, en aan weerszijden van Hem stonden alle hemelse machten opgesteld. De HEER vroeg:
“Wie gaat Achab overhalen om tegen Ramot in Gilead ten strijde te trekken, zijn ondergang tegemoet?” De een zei dit en de ander dat, en ten slotte trad een van de geesten op de HEER toe en zei:
“Ik zal hem overhalen.” “Hoe wil je dat doen?” vroeg de HEER. “Ik zal naar hem toe gaan en leugens spreken door de mond van al zijn profeten,” zei de geest. “Doe dat,” zei de HEER. “Het zal je beslist lukken.” Welnu, zo heeft de HEER in de mond van al deze profeten van u leugens gelegd. Hij heeft het juist slecht met u voor.’ Sidkia, de zoon van Kenaäna, kwam op Micha af en sloeg hem in zijn gezicht. ‘Wilt u soms beweren dat de geest van de HEER van mij naar u is overgestoken om tegen u te spreken?’ vroeg hij. ‘Dat zult u wel merken,’ zei Micha, ‘op de dag dat u probeert u te verschuilen op een verborgen plek in een huis.’ De koning van Israël zei:
‘Breng Micha naar Amon, de stadscommandant, en naar mijn zoon Joas.