Twee mannen namen tegenover hem plaats en beschuldigden hem ten overstaan van het volk van godslastering en majesteitsschennis. Daarop werd hij buiten de stad gebracht en gestenigd. Ze stuurden Izebel bericht dat Nabot door steniging ter dood was gebracht. Toen Izebel hoorde dat Nabot dood was, zei ze tegen Achab:
‘Je kunt de wijngaard die de Jizreëliet Nabot je weigerde te verkopen in bezit nemen, want Nabot leeft niet meer, hij is dood.’ Toen Achab hoorde dat Nabot dood was, ging hij naar Jizreël om de wijngaard van Nabot in bezit te nemen.
De HEER richtte zich tot de Tisbiet Elia met de woorden:
‘Kom, ga Achab, de koning van Israël, tegemoet. Hij is uit Samaria naar de wijngaard van Nabot gekomen om die in bezit te nemen. Zeg tegen hem:
“Dit zegt de HEER:
Je hebt een moord gepleegd en je het bezit van een ander toegeëigend.” Zeg hem ook:
“Dit zegt de HEER:
Op de plaats waar de honden het bloed van Nabot hebben opgelikt, zullen ze ook jouw bloed oplikken.”’ Toen Achab Elia zag, zei hij:
‘Mijn vijand heeft me dus weer weten te vinden.’ ‘Ik heb u gevonden,’ antwoordde Elia. ‘U hebt u ertoe geleend iets te doen dat slecht is in de ogen van de HEER. Daarom breng ik onheil over u:
U zult worden weggevaagd en alle mannelijke leden van uw koningshuis, van hoog tot laag, zullen worden uitgeroeid. Omdat u de HEER hebt getergd door de Israëlieten aan te zetten tot zonde, zal het uw familie vergaan zoals het de familie van Jerobeam, de zoon van Nebat, vergaan is, en de familie van Basa, de zoon van Achia.