Toen kwam er een profeet naar koning Achab van Israël toe en zei:
‘Dit zegt de HEER:
Zie je die geweldige legermacht daar? Welnu, vandaag lever Ik hen aan jou uit, opdat je beseft dat Ik de HEER ben.’ ‘Door wie zal dat gebeuren?’ vroeg Achab. De profeet antwoordde:
‘De HEER zegt:
Door de soldaten van de provinciehoofden.’ ‘En wie zal de aanval openen?’ vroeg Achab. ‘U,’ antwoordde de profeet.
Achab hield troepenschouw:
de provinciehoofden hadden tweehonderdtweeëndertig soldaten bij zich en de hoofdmacht van het leger bestond uit zevenduizend Israëlieten. In de middag deden ze een uitval. Benhadad en de tweeëndertig koningen die hem te hulp waren gekomen zaten nog steeds in de schaduw te drinken en waren ondertussen flink dronken geworden. De soldaten van de provinciehoofden waren vooruitgegaan. Benhadad liet informeren wat er aan de hand was, en men vertelde hem dat er een groep mannen de stad uit was gekomen. Daarop zei hij:
‘Of ze Samaria nu met vreedzame of met vijandige bedoelingen verlaten hebben, zorg dat jullie ze levend in handen krijgen.’ Inmiddels waren niet alleen de soldaten van de provinciehoofden de stad uit getrokken, maar in hun gevolg ook de overige manschappen. Ze sloegen hun tegenstanders de een na de ander neer, en ten slotte sloegen de Arameeërs op de vlucht, achtervolgd door de Israëlieten. Koning Benhadad van Aram wist te paard te ontkomen, met enkele ruiters in zijn gevolg. Nu kwam ook de koning van Israël de stad uit. Hij maakte zich meester van de paarden en wagens en bracht de Arameeërs een grote nederlaag toe. Maar de profeet diende zich opnieuw bij de koning van Israël aan en zei hem:
‘Zorg voor versterkingen en overleg wat u te doen staat, want volgend jaar zal de koning van Aram u opnieuw aanvallen.’