Asa werd koning van Juda in het twintigste regeringsjaar van koning Jerobeam van Israël. Eenenveertig jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn grootmoeder was Maächa, de dochter van Abisalom. Net zoals zijn voorvader David deed Asa wat goed is in de ogen van de HEER. Hij joeg de mannen die tempelprostitutie bedreven het land uit en verwijderde alle godenbeelden die zijn voorouders hadden gemaakt. Zijn grootmoeder Maächa ontnam hij zelfs haar koninklijke titel, omdat ze een aanstootgevend beeld van Asjera had laten maken. Het beeld hakte hij in stukken en hij verbrandde het in de bedding van de Kidron. En al verdwenen de offerplaatsen dan niet, toch was Asa de HEER zijn leven lang met heel zijn hart toegedaan. Hij liet de wijgeschenken van zijn vader overbrengen naar de tempel van de HEER en bracht daar ook zijn eigen wijgeschenken onder:
goud, zilver en gebruiksvoorwerpen.