Daarna liet koning Salomo de oudsten van Israël, de stamhoofden, allen die aan het hoofd van een familie stonden, in Jeruzalem bij zich komen om de ark van het verbond met de HEER over te brengen vanuit de Davidsburcht, de bergvesting op de Sion. Alle Israëlieten kwamen in de maand etanim, de zevende maand, voor het feest naar koning Salomo.
Toen alle oudsten van Israël aanwezig waren, namen de priesters de ark op. De ark van de HEER, de ontmoetingstent en de bijbehorende gewijde voorwerpen werden gedragen door de priesters en de Levieten. Koning Salomo hield met de Israëlieten, die zich met hem rond de ark verzameld hadden, een offerplechtigheid waarbij zo veel schapen, geiten en runderen werden geofferd dat hun aantal niet vast te stellen was. De priesters brachten de ark van het verbond met de HEER naar zijn nieuwe plaats in de achterste zaal van de tempel, het allerheiligste, en zetten hem neer onder de vleugels van de cherubs, zodat de gespreide vleugels van de cherubs zich beschermend over de ark en zijn draagbomen uitstrekten. Deze draagbomen staken een stuk uit, en vanuit het heilige, de grote zaal, kon men de uiteinden ervan alleen zien wanneer men vlak voor de toegang tot de achterzaal stond; van verder weg waren ze niet te zien. Ze bevinden zich daar tot op de dag van vandaag. De ark bevat niets anders dan de twee stenen platen die Mozes er op de Horeb in heeft gelegd, de platen waarop is vastgelegd wat de HEER voor de Israëlieten heeft bepaald tijdens hun uittocht uit Egypte. Zodra de priesters uit het heiligdom naar buiten kwamen, vulde een wolk de tempel van de HEER. De priesters konden hun dienst niet meer verrichten, want de majesteit van de HEER vulde de hele tempel.