Toen David zijn einde voelde naderen, droeg hij zijn zoon Salomo op:
‘Ik moet nu heengaan, net als iedereen. Wees sterk en laat zien dat je een man bent. Houd je aan je verplichtingen tegenover de HEER, je God:
gehoorzaam Hem en neem Zijn bepalingen, geboden, rechtsregels en voorschriften in acht, zoals die zijn vastgelegd in de wetten van Mozes. Dan zul je slagen in alles wat je doet en onderneemt, en dan zal de HEER Zijn woord aan mij gestand doen:
Als je zonen het rechte pad houden en Mij met hart en ziel toegewijd blijven, dan zal er altijd een van jouw nakomelingen op de troon van Israël zitten. En er is nog iets:
je weet wat Joab, de zoon van Seruja, mij heeft aangedaan – wat hij de twee opperbevelhebbers van het leger van Israël heeft aangedaan, Abner, de zoon van Ner, en Amasa, de zoon van Jeter. Die heeft hij vermoord. Hij heeft nodeloos bloed vergoten in vredestijd en zo zijn soldateneer met bloed bevlekt. Laat je door je wijsheid leiden en gun hem geen vredige dood op zijn oude dag. Maar de zonen van Barzillai uit Gilead moet je goed behandelen. Laat hen aan je hof te gast zijn, want zij hebben mij gastvrij onthaald toen ik op de vlucht was voor je broer Absalom. Dan is er nog de Benjaminiet Simi, de zoon van Gera, uit Bachurim. Hij heeft me de vreselijkste verwensingen naar het hoofd geslingerd toen ik op weg was naar Machanaïm. Later is hij me bij de Jordaan tegemoet gekomen, en toen heb ik hem bij de HEER gezworen dat ik hem niet ter dood zou brengen. Maar jij moet hem niet ongestraft laten. Je bent een verstandig man, dus je weet wat je te doen staat:
laat hem op zijn oude dag een gewelddadige dood sterven.’
David stierf en werd begraven in de Davidsburcht. Veertig jaar lang was hij koning van Israël geweest:
zeven jaar in Hebron en drieëndertig jaar in Jeruzalem. Salomo besteeg de troon van zijn vader David en regeerde met vaste hand.