Samuël vroeg aan Saul:
‘Waarom heb je me opgeroepen en mijn rust verstoord?’ ‘Ik zie geen uitweg meer,’ antwoordde Saul. ‘Ik word aangevallen door de Filistijnen en God heeft me in de steek gelaten. Hij geeft geen antwoord meer op mijn vragen, noch bij monde van profeten, noch in dromen. Daarom heb ik u opgeroepen om u te vragen wat ik moet doen.’ Maar Samuël zei:
‘Waarom kom je bij mij om raad? Je weet toch dat de HEER je verlaten heeft en zich nu tegen je heeft gekeerd. De HEER heeft gedaan wat Hij bij monde van mij heeft voorzegd:
Hij heeft het koningschap van je losgescheurd en aan je tegenspeler gegeven, aan David. De HEER doet je dit nu aan omdat je destijds niet naar Hem geluisterd hebt en voor Hem geen wraak hebt genomen op de Amalekieten. En om diezelfde reden zal Hij Israël samen met jou aan de Filistijnen uitleveren. Morgen zijn jij en je zonen hier bij mij, en het leger van Israël zal Hij aan de Filistijnen uitleveren.’ Saul schrok zo van Samuëls woorden dat hij languit op de grond viel:
zijn krachten lieten hem in de steek, ook al omdat hij de hele dag en de hele nacht niets gegeten had. De vrouw kwam naar hem toe en zag dat hij erg in de war was. ‘Ik heb aan uw verzoek voldaan, heer,’ zei ze. ‘Met gevaar voor eigen leven heb ik gedaan wat u me vroeg. Doe dan nu ook wat ik u aanraad, heer. Laat me u iets te eten voorzetten, zodat u weer op krachten komt voordat u aan de terugreis begint.’ Saul weigerde en zei dat hij niets wilde eten, maar zijn dienaren en ook de vrouw drongen aan en ten slotte gaf hij toe. Hij kwam overeind en ging op het bed zitten. De vrouw had een mestkalf in huis, dat ze nu snel slachtte. Ook nam ze meel, kneedde het en bakte er ongedesemde broden van. Nadat Saul en zijn dienaren gegeten hadden van het maal dat ze hun had voorgezet, vertrokken ze nog diezelfde nacht.