Saul zat met zijn speer in zijn hand onder de tamarisk op de heuvel bij Gibea, met al zijn dienaren om zich heen. Toen hij hoorde dat David en zijn mannen waren gesignaleerd, zei hij tegen zijn dienaren:
‘Mannen van Benjamin, luister. Heeft de zoon van Isaï u allemaal soms akkers en wijngaarden beloofd? Verwacht u dat hij u zal aanstellen als bevelhebber over duizend of honderd man? Waarom spant u anders tegen mij samen? Niemand heeft me ingelicht dat mijn zoon een verbond heeft gesloten met de zoon van Isaï. Niemand van u bekommert zich om mij. En niemand heeft me laten weten dat het nu al zo ver is dat mijn zoon mijn dienaar heeft opgestookt om me te belagen.’ Onder de dienaren van Saul bevond zich ook de Edomiet Doëg. Hij nam het woord en zei:
‘Ik heb de zoon van Isaï in Nob gezien, bij Achimelech, de zoon van Achitub. Die heeft voor hem de HEER geraadpleegd en hem niet alleen leeftocht gegeven, maar ook het zwaard van de Filistijn Goliat.’ Daarop ontbood de koning de priester Achimelech, de zoon van Achitub, en al zijn familieleden, die ook priester waren in Nob. Toen ze aan de koning werden voorgeleid, zei Saul:
‘Zoon van Achitub, luister.’ ‘Jawel, mijn heer,’ antwoordde Achimelech, en Saul vroeg:
‘Waarom hebt u met de zoon van Isaï tegen mij samengespannen door hem brood en een zwaard te geven en God voor hem te raadplegen, zodat hij nu in het geheim een opstand tegen mij voorbereidt?’ ‘Maar koning,’ antwoordde Achimelech, ‘wie van al uw dienaren zou men beter kunnen vertrouwen dan David? Hij is uw eigen schoonzoon en de commandant van uw lijfwacht, en hij staat in hoog aanzien aan uw hof. Het is toch niet de eerste keer dat ik voor hem God geraadpleegd heb? Integendeel! Ik smeek u, leg dit mij en mijn familie niet ten laste, want ik wist van dit alles niets maar dan ook niets af.’ Maar de koning zei:
‘Sterven zult u, Achimelech, u en heel uw familie.’