‘Hebt u hier misschien ook een lans of een zwaard?’ vroeg David aan Achimelech. ‘Ik heb niet eens mijn zwaard en mijn andere wapens kunnen meenemen, zoveel haast was er bij de opdracht van de koning.’ ‘Ik heb hier het zwaard van de Filistijn Goliat, die u in de Terebintenvallei verslagen hebt,’ antwoordde de priester. ‘Daar hangt het, achter het priestergewaad, gewikkeld in een doek. Als u wilt kunt u het meenemen. Een ander wapen is hier niet.’ ‘Zoals dit is er geen tweede,’ zei David. ‘Geef het mij.’
Nog diezelfde dag zette David zijn vlucht voor Saul voort, tot hij bij Achis kwam, de stadsvorst van Gat. De hovelingen van Achis zeiden tegen hun vorst:
‘Is dat niet David, de koning van het land? Is dat niet degene over wie ze triomfantelijk hebben gezongen:
“Saul versloeg ze bij duizenden, David bij tienduizenden”?’ Deze woorden ontgingen David niet, en hij werd bang dat Achis hem kwaad zou doen. Daarom deed hij net alsof hij gek was:
toen ze hem beetpakten, ging hij als een waanzinnige tekeer, kraste tekens op de deuren van de poort en kwijlde in zijn baard. ‘Zien jullie niet dat die man gek is?’ zei Achis tegen zijn dienaren. ‘Waarom brengen jullie hem bij mij? Heb ik hier soms geen gekken genoeg, dat jullie hem bij me brengen om tegen me tekeer te gaan? Wat moet die kerel in mijn paleis?’