De volgende morgen ging Jonatan met een knechtje de stad uit om David op de afgesproken plaats te ontmoeten. ‘Zoek snel de pijlen op die ik afschiet,’ beval hij hem. Zodra de jongen wegrende, schoot Jonatan een pijl over hem heen. Toen de jongen bij de plek kwam waar de pijl terecht was gekomen, riep Jonatan hem na:
‘Ligt de pijl niet verder weg?’ En:
‘Schiet op, blijf daar niet zo staan!’ Jonatans knecht raapte de pijlen bij elkaar en bracht ze terug naar zijn meester. Hij wist natuurlijk niet waar het om ging, maar Jonatan en David des te beter. Jonatan gaf zijn wapens aan zijn knecht en droeg hem op ze naar de stad terug te brengen. Zodra de jongen weg was, kwam David van achter de rotsblokken tevoorschijn, knielde neer en boog driemaal diep voorover. Ze kusten elkaar terwijl hun tranen over de wangen liepen, tot Jonatan zich vermande en zei:
‘Vaarwel. Onthoud wat wij tweeën elkaar bij de naam van de HEER gezworen hebben en dat wij en onze nakomelingen daar voor altijd aan gehouden zijn. De HEER is onze getuige.’
Daarop ging David weg en Jonatan keerde terug naar de stad.