Terwijl Saul toekeek hoe David de Filistijn tegemoet trad, vroeg hij aan zijn opperbevelhebber Abner:
‘Zeg eens, van wie is die jongen een zoon?’ ‘Zo waar u leeft, koning,’ antwoordde Abner, ‘ik weet het niet.’ ‘Zoek dan uit van wie die jongeman een zoon is,’ droeg de koning hem op. Toen David na zijn overwinning op de Filistijn terugkwam, wachtte Abner hem op en leidde hem naar Saul. Het hoofd van de Filistijn had hij nog in zijn hand. ‘Van wie ben jij een zoon, jongen?’ vroeg Saul, en David antwoordde:
‘Ik ben de zoon van uw dienaar Isaï uit Betlehem.’
Jonatan, die bij dit gesprek aanwezig was, voelde zich meteen sterk tot David aangetrokken en vatte een innige vriendschap voor hem op. Saul nam David vanaf die dag bij zich en liet hem niet meer teruggaan naar zijn ouderlijk huis. En Jonatan, die David zo lief had als zijn eigen leven, sloot vriendschap met hem:
hij deed zijn mantel af en gaf die aan David. Ook gaf hij hem zijn uitrusting, tot en met zijn zwaard, zijn boog en zijn koppelriem.
Alle veldtochten die David in opdracht van Saul ondernam, bracht hij tot een goed einde. Daarom benoemde Saul hem tot legeraanvoerder, met instemming van de soldaten en ook van de hovelingen.