Toen Davids oudste broer Eliab hem met de soldaten hoorde praten, viel hij woedend uit:
‘Wat doe je hier eigenlijk? Hoor jij niet in de woestijn op je schapen te passen? Echt iets voor jou, om met je brutale neus vooraan te willen staan als er gevochten gaat worden.’ ‘Wat doe ik nu weer verkeerd?’ antwoordde David. ‘Ik vraag het toch alleen maar!’ Hij draaide zijn broer de rug toe en legde zijn vraag nog aan anderen voor, en kreeg weer hetzelfde antwoord.
Davids vragen bleef niet onopgemerkt. Men vertelde het aan Saul, en die liet hem bij zich komen. David zei tegen Saul:
‘We hoeven om die Filistijn toch niet de moed te verliezen, heer. Ik zal met hem het gevecht aangaan.’ ‘Maar je kunt hem toch onmogelijk aan,’ wierp Saul tegen. ‘Jij bent nog maar een jongen en hij is al van jongs af aan gewend om te vechten.’ ‘Ik heb altijd de kudde van mijn vader gehoed,’ antwoordde David. ‘Wanneer er een leeuw of een beer kwam om een schaap of een geit uit de kudde te stelen, ging ik erachteraan, overmeesterde hem en redde het dier uit zijn muil. En als hij me wou aanvallen greep ik hem bij zijn kaken en sloeg ik hem dood. Leeuwen en beren heb ik verslagen en die onbesneden Filistijn zal het net zo vergaan, omdat hij de gelederen van de levende God heeft beschimpt! De HEER, die me gered heeft uit de klauwen van leeuwen en beren, zal me ook redden uit de handen van deze Filistijn.’ ‘Ga dan,’ zei Saul tegen David, ‘en moge de HEER je bijstaan.’ Hij gaf hem zijn eigen uitrusting en hielp hem die aan te doen:
een bronzen helm voor op zijn hoofd en een borstkuras. Ten slotte gordde David het zwaard om en probeerde een paar passen te lopen, omdat hij aan zo’n zware uitrusting niet gewend was. ‘Ik kan hier niet mee lopen,’ zei hij tegen Saul, ‘ik ben dat niet gewend.’ En hij deed de uitrusting weer af. Hij pakte zijn stok, zocht vijf ronde stenen uit de rivierbedding en stopte die in zijn herderstas. Toen liep hij op de Filistijn af, zijn slinger in de hand.