Samuël vertelde alles wat de HEER had gezegd aan het volk, dat om een koning vroeg. Toen zei hij:
‘Dit zijn de rechten die aan het koningschap verbonden zijn:
Uw zonen zal een koning u afnemen en ze indelen bij zijn strijdwagens, zijn ruiterij of zijn persoonlijke escorte, of ze aanstellen als bevelhebbers over duizend man of over vijftig. Hij zal ze zijn akkers laten ploegen, zijn oogst laten binnenhalen en zijn wapens en strijdwagens laten maken. Uw dochters zal hij u afnemen om ze zalf te laten bereiden en te laten koken en bakken. Uw vruchtbaarste landerijen, wijngaarden en olijfgaarden zal hij u afnemen en toewijzen aan zijn hovelingen. Van de opbrengst van uw akkers en wijngaarden zal hij een tiende deel opeisen en dat aan zijn hovelingen en hoge ambtenaren geven. Uw beste slaven en slavinnen en uw sterkste arbeidskrachten zal hij u afnemen om ze voor zichzelf te laten werken, en ook uw ezels. Van uw schapen en geiten zal hij een tiende deel opeisen en ook uzelf zult hem moeten dienen. En wanneer u dan de HEER te hulp roept tegen de koning die u zelf gewild hebt, dan zal Hij u niet verhoren.’
Het volk trok zich niets van Samuëls woorden aan en zei:
‘Nee, we willen een koning en anders niet! Dan pas zullen we gelijk zijn aan alle andere volken. We willen dat een koning ons bestuurt en recht over ons spreekt, voor ons uittrekt en ons voorgaat in de strijd.’ Samuël hoorde aan wat het volk te zeggen had en bracht het over aan de HEER. Toen zei de HEER tegen Samuël:
‘Geef gehoor aan hun verzoek en stel een koning over hen aan.’ En Samuël zei tegen de Israëlieten dat iedereen naar zijn eigen stad moest terugkeren.