Toen Samuël oud geworden was, benoemde hij zijn zonen tot rechters over Israël. De oudste heette Joël en de tweede Abia. Ze bestuurden het land vanuit Berseba. Maar ze volgden het voorbeeld van hun vader niet na:
ze waren op eigen voordeel uit, namen steekpenningen aan en verdraaiden het recht. De oudsten van Israël kwamen daarom bij elkaar en gingen naar Rama, naar Samuël. ‘U bent oud geworden,’ zeiden ze, ‘en uw zonen volgen uw voorbeeld niet na. Benoem liever een koning om ons te besturen, zoals alle andere volken er een hebben.’ Samuël vond het ontoelaatbaar dat ze om een koning vroegen. Daarom richtte hij een gebed tot de HEER, maar die antwoordde:
‘Geef gehoor aan de stem van het volk, aan alles wat ze je vragen. Jou verwerpen ze niet. Ze verwerpen juist Mij als hun Koning. Zo is het altijd gegaan, vanaf de dag dat Ik hen uit Egypte heb geleid tot nu toe. Ze hebben Mij de rug toegekeerd en andere goden gediend, en zo vergaat het nu ook jou. Geef dus gehoor aan hun verzoek, maar waarschuw hen door uitdrukkelijk te wijzen op de rechten die aan het koningschap verbonden zijn.’