De stammen van Israël stuurden boden uit die in heel Benjamin moesten vragen:
‘Hoe heeft er bij u zo’n misdaad kunnen plaatsvinden? Lever die onverlaten in Gibea aan ons uit, dan zullen we hen doden en zo afrekenen met het kwaad dat in Israël werd begaan.’ Maar de Benjaminieten gaven geen gehoor aan de oproep van hun volksgenoten. Uit alle steden in hun stamgebied kwamen ze naar Gibea om de strijd aan te binden tegen de andere Israëlieten. Afgezien van de inwoners van Gibea zelf meldden zich uit de steden van Benjamin zesentwintigduizend man die de wapens konden hanteren. Zevenhonderd van hen waren uitzonderlijk goede krijgslieden:
dat waren zevenhonderd linkshandige slingeraars die zo haarscherp konden mikken dat ze hun doel nooit misten. De overige Israëlieten, met uitzondering dus van Benjamin, telden vierhonderdduizend man die de wapens konden hanteren; het waren stuk voor stuk ervaren krijgslieden.
Voor de aanvang van de strijd gingen de Israëlieten naar Betel om God te raadplegen:
‘Wie van ons moet als eerste oprukken tegen de Benjaminieten?’ vroegen ze. ‘Juda,’ antwoordde de HEER. De volgende morgen vroeg sloegen de Israëlieten hun kamp op bij Gibea. Ze rukten uit tegen de Benjaminieten en stelden zich in slagorde op om de stad aan te vallen. Het leger van Benjamin deed een uitval vanuit de stad en doodde die dag tweeëntwintigduizend man van Israëls leger. Maar de Israëlieten gaven de moed niet op en stelden op dezelfde plaats als de keer daarvoor nieuwe linies op. Ze waren na afloop van de slag naar Betel gegaan en hadden daar tot de avond viel ten overstaan van de HEER hun leed geklaagd. Ten slotte hadden ze de HEER geraadpleegd en gevraagd of ze hun broeders, de Benjaminieten, opnieuw moesten aanvallen. ‘Ja,’ had de HEER geantwoord, ‘val hen aan.’