Toen ze ter hoogte van Jebus waren, het huidige Jeruzalem, stond de Zon al zo laag dat de knecht tegen zijn meester zei:
‘Daar ligt de stad van de Jebusieten. Zouden we er niet goed aan doen om daar voor vannacht onderdak te zoeken?’ ‘Nee,’ antwoordde zijn meester. ‘We gaan geen stad vol vreemden binnen die niet tot het volk van Israël behoren. We kunnen beter doorgaan naar Gibea en misschien halen we zelfs Rama nog. Dan kunnen we in een van die plaatsen overnachten.’ Ze liepen dus de stad voorbij en gingen verder. Juist bij zonsondergang kwamen ze bij Gibea, in het gebied van Benjamin. Ze gingen de stad binnen om er de nacht door te brengen. Op het stadsplein hield de man halt, maar er was niemand die hen uitnodigde om bij hem thuis te overnachten. Na een tijdje kwam er een oude man aan, die juist terugkwam van zijn werk op het land. Hij was afkomstig uit Efraïm en woonde als vreemdeling in Gibea; de inwoners van de stad zelf waren Benjaminieten. Toen hij de reizigers op het stadsplein zag staan, sprak hij de man aan en vroeg:
‘Waar gaat u naartoe? Waar komt u vandaan?’ ‘Wij zijn op weg van Betlehem in Juda naar onze woonplaats diep in het bergland van Efraïm, waar ik vandaan kom,’ antwoordde de Leviet. ‘Ik ben in Betlehem geweest en nu ben ik op weg naar huis. Maar niemand biedt me onderdak. We hebben zelf alles bij ons, heer:
stro en voer voor onze ezels, en ook voedsel en wijn voor mezelf en voor mijn vrouw hier en mijn knecht.’ ‘Bij mij bent u welkom,’ zei de oude man. ‘Maar ik sta erop dat u mij laat zorgen voor alles wat u nodig hebt. Breng in elk geval niet hier op het plein de nacht door.’ Hij nodigde hen binnen in zijn huis, en nadat hij hun ezels had gevoerd, wasten ze hun voeten en gingen ze aan tafel.