Ze namen al het land van de Amorieten in bezit:
het hele gebied van de Arnon tot aan de Jabbok en van de woestijn tot aan de Jordaan. Welnu, de HEER, de God van Israël, heeft de Amorieten voor Zijn eigen volk verdreven. En ú meent aanspraak te kunnen maken op hun bezit? Nee! Wat u dankzij uw god Kemos in bezit hebt gekregen kunt u uw eigendom noemen, maar het bezit van degenen die de HEER, onze God, voor ons verdreven heeft, is ons eigendom! Bent u soms meer dan koning Balak van Moab, de zoon van Sippor? Heeft hij ons ooit ons grondgebied betwist en ons daarom aangevallen? De Israëlieten wonen nu al driehonderd jaar in Chesbon en Aroër en de omliggende dorpen en in de steden langs de Arnon. Waarom hebben de Ammonieten dan niet eerder geprobeerd dat gebied te bevrijden? Ik heb u niets misdaan, maar u doet mij onrecht door mij aan te vallen. Laat de HEER, de hoogste Rechter, vandaag rechtspreken tussen de Israëlieten en de Ammonieten.”’
Maar de koning van de Ammonieten trok zich niets aan van de boodschap die Jefta hem had laten overbrengen. Toen werd Jefta gegrepen door de geest van de HEER. Hij trok door heel Gilead en Manasse, ging daarna weer terug naar Mispa in Gilead en trok van daar op tegen de Ammonieten. Hij beloofde de HEER:
‘Als U de Ammonieten aan mij uitlevert, dan zal het eerste dat me bij mijn behouden thuiskomst tegemoet komt voor U zijn; dat zal ik als brandoffer aan U opdragen.’ Toen trok hij op tegen de Ammonieten en bond de strijd met hen aan, en de HEER leverde ze aan hem uit. Jefta sloeg hen terug van Aroër tot Minnit en Abel-Keramim en nam daarbij niet minder dan twintig steden in. Zo bracht hij een zware nederlaag toe aan de Ammonieten, die het hoofd moesten buigen voor de Israëlieten.