Weer deden de Israëlieten wat slecht is in de ogen van de HEER:
weer begonnen ze de Baäls en Astartes te vereren, en ook de goden van Aram, Sidon en Moab en de goden van de Ammonieten en de Filistijnen. Ze keerden de HEER de rug toe en dienden Hem niet meer. De HEER ontstak in woede en leverde hen uit aan de Filistijnen en de Ammonieten. Nog datzelfde jaar begonnen zij Israël te knechten en te knevelen:
achttien jaar lang onderdrukten ze de Israëlieten die aan de overkant van de Jordaan woonden, in Gilead, het gebied dat ooit aan de Amorieten had toebehoord. Uiteindelijk staken de Ammonieten zelfs de Jordaan over om de strijd aan te binden met Juda, Benjamin en Efraïm. De Israëlieten kregen het zo zwaar te verduren dat ze de HEER te hulp riepen en zeiden:
‘We hebben tegen U, onze God, gezondigd door U de rug toe te keren en de Baäls te dienen.’ De HEER antwoordde:
‘Ik heb jullie vaak genoeg gered:
van de Egyptenaren en de Amorieten, en van de Ammonieten en de Filistijnen. Ook toen jullie onderdrukt werden door de Sidoniërs, de Amalekieten en de Maonieten hebben jullie Mij te hulp geroepen en heb Ik jullie uit hun greep bevrijd. Maar telkens keren jullie Mij weer de rug toe om andere goden te dienen. Daarom bevrijd Ik jullie niet meer. Roep die goden maar te hulp aan wie jullie de voorkeur hebben gegeven. Laten zij jullie nu maar uitkomst brengen!’ Toen zeiden de Israëlieten tot de HEER:
‘Wij hebben gezondigd. Doe met ons wat U goeddunkt, alleen, bevrijd ons nog deze ene keer.’ En ze deden de vreemde goden weg en dienden de HEER. Toen kon de HEER niet langer aanzien hoe moeilijk Israël het had.
De Ammonieten brachten een leger op de been en sloegen hun kamp op in Gilead. De Israëlieten verzamelden zich en sloegen hun kamp op in Mispa. De leiders van Gilead zeiden tegen elkaar:
‘Degene die als eerste de strijd durft aan te binden met de Ammonieten, komt aan het hoofd te staan van heel Gilead.’