Jozua liet de stammen Ruben en Gad en de eerste helft van de stam Manasse bij zich komen. Hij zei tegen hen:
‘U hebt alles gedaan wat Mozes, de dienaar van de HEER, u heeft opgedragen en u bent ook mij in alles gehoorzaam geweest. U hebt uw broeders al die jaren nooit in de steek gelaten, maar de opdracht die de HEER, uw God, u gegeven heeft getrouw uitgevoerd, tot op de dag van vandaag. Nu heeft Hij uw broeders vrede gegeven, zoals Hij hun heeft beloofd. Ga daarom terug naar uw eigen woonplaatsen, ga naar uw eigen gebied dat Mozes, de dienaar van de HEER, u heeft toegewezen ten oosten van de Jordaan. Maar houd u altijd aan de geboden die hij u in zijn onderricht gegeven heeft:
heb de HEER, uw God, lief en volg de weg die Hij u wijst, leef Zijn geboden na, wees Hem toegedaan en dien Hem met hart en ziel.’ Hierna zegende Jozua hen en nam afscheid, waarna ze huiswaarts gingen. (Aan de eerste helft van Manasse had Mozes al grondgebied in Basan toegewezen. Jozua wees aan de tweede helft een grondgebied toe bij dat van de andere stammen ten westen van de Jordaan.) Jozua zegende hen bij het afscheid met de woorden:
‘Ga terug naar huis, beladen met vele rijkdommen, met zeer veel vee, met zilver en goud, koper, brons en ijzer, met kleding in overvloed, en deel deze oorlogsbuit met uw stamgenoten.’ Hierop verlieten de nakomelingen van Ruben en Gad en de eerste helft van de stam Manasse de andere Israëlieten; vanuit Silo in Kanaän gingen ze terug naar Gilead, hun eigen gebied, om zich daar te vestigen, zoals de HEER hun bij monde van Mozes had opgedragen.
Toen ze bij de Jordaan waren gekomen bouwden ze, nog op de westelijke oever in Kanaän, een opvallend, groot altaar. Dit kwam de andere Israëlieten ter ore. Ze hoorden dat Ruben, Gad en half Manasse op de oever van de Jordaan, aan de grens van Kanaän, een altaar hadden gebouwd. De volksvergadering werd bijeengeroepen in Silo en er werd besloten om tegen Ruben, Gad en half Manasse ten strijde te trekken. De Israëlieten stuurden echter eerst een afvaardiging naar hen toe. Deze bestond uit Pinechas, de zoon van de priester Eleazar, en tien vooraanstaande Israëlieten:
familiehoofden die ook aan het hoofd van een stam stonden.