De familiehoofden van de Levieten kwamen in Silo, in Kanaän, bij de priester Eleazar, bij Jozua, de zoon van Nun, en bij de stamhoofden van Israël. Ze zeiden tegen hen:
‘De HEER heeft u bij monde van Mozes opgedragen ons steden te geven om in te wonen en weidegronden voor ons vee.’ Hierop stonden de Israëlieten van hun eigen grondgebied een reeks steden en weidegronden af aan de Levieten, overeenkomstig deze opdracht van de HEER.
Er werden door loting eerst steden toegewezen aan de Levitische families die van Kehat afstamden. Hiervan kregen de nakomelingen van de priester Aäron dertien steden; deze kwamen van de stammen Juda, Simeon en Benjamin. De overige nakomelingen van Kehat kregen door loting tien steden toegewezen; deze kwamen van de families van de stammen Efraïm en Dan en van de tweede helft van de stam Manasse. Vervolgens kregen de nakomelingen van Gerson door loting dertien steden toegewezen; deze kwamen van de families van de stammen Issachar, Aser en Naftali en van de eerste helft van de stam Manasse in Basan. De families die van Merari afstamden kregen twaalf steden toegewezen; deze kwamen van de stammen Ruben, Gad en Zebulon. Zo wezen de Israëlieten door loting aan de Levieten een reeks steden en weidegronden toe, zoals de HEER hun bij monde van Mozes had opgedragen.